Geschillen in eenige religie rijzende. H. d. Gr. Opstijgen: Eer 's ouden Titons bruit hier rees met purpre wangen. Vond. Hoe hoog die toon moog rijzen. L.D.S.P. Zich opdoen: nu rijst zazijnthus met zijn bosch in volle zee. Vond. In prijs klimmen: de boter rijst geweldig. Hij weet zijn voordeel met het rijzen en dalen der schul brieven te doen. Wanneer men zegt, dat de markt rijst, verstaat men door markt den prijs der goederen, die daarop verkocht worden. Zie markt. Het rijzen van eenen berg is deszelfs kant, welke zich naar boven verheft. Eindelijk is rijzen gisten: zie dat deeg eens rijzen. Is dat brood wel genoeg gerezen? Te berge rijzen is, omhoog stijgen: het haar rees mij van schrik te berge. De rijzende zon aanbidden is, de bovendrijvende partij vereeren en vleijen. Rijzendewijn is wijn van eenen rijnschen smaak. Oulings werd rijzen ook bedrijv. gebezigd: maar hoopt het hoofd weer in de lucht te rijsen. Six v. Chand. Uw segen rijst de pluim nu in de locht. Hooft. Van rijzen komt rijzing. Zamenstell.: afrijzen, oprijzen, verrijzen, enz.
Rijzen, oud hoogd. reisen, goth. reisan, zweed. resa, angels. risan, arisan, eng. rise, arise, neders., vries. risen, ital. rizzare, duidt elke beweging aan, niet slechts naar boven, maar ook naar beneden; blijkens rijsen, afrijsen, bij Kil. driusan bij Ulphil., risan bij Notk., en hrijsan in het angels. Bij Otfrid. is reisan, brengen, en de lijdende vorm van dit woord, komen; want men leest bij hem: zit wart tho gereiset, toen kwam de tijd. Het hedend. hoogd. reisen is evenveel als reizen.