[Rijs]
RIJS, z.n., o., van het rijs; meerv. rijzen. Verkleinw. rijsje. Een jonge dunne en lenige boomspruit: er moet nog meer rijs van dien boom weggesnoeid worden. Op de groene rijzen. Zeeuw. Daar sal een rijsken voortkomen uijt den afgehouwenen tronck Isai. Bijbelv. De brant wordt in het rijs gesteecken. Vond. Plantsoen: ik wil dat land met rijs bezetten. Het rijs groeit op dien akker welig. Spreekw. jong rijs kan men buigen, maar geene oude boomen, de mensch is in zijne jeugd buigzamer, dan naderhand. Zamenstell.: rijsbank, rijsbezem, rijsboompje, rijsbos, rijsbosch, rijsbundel, rijshout, rijswaard, rijswerk, enz. Bandrijs, bindrijs, erwtrijs, teenrijs, enz. Het stamwoord van rijs is, volgens Kil., rijzen; gelijk als surgere dat van surculus; en hiermede vereenigt zich Adelung; schoon hij rijs, hoogd. reis, ijsl. hrijs, angels. hris, neders. ries, ierl. ras, middeleeuw. lat. rauseum, bret. red en ret, met roede, en het lat. radius, verwant acht.