Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Rijpen] RIJPEN, onpersoonl. w., gelijkvl. Het rijpte, het heeft gerijpt. Ligtelijk vriezen: het rijpt nacht op nacht. Het heeft gisteren avond slechts een weinig gerijpt. Vorige Volgende