[Rijpen]
RIJPEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik rijpte, heb en ben gerijpt Onzijd. tot eene genoegzame volkomenheid geraken, om ingeoogst of geplukt, te worden: 't Is enkel blijdschap, dat mij wacht! Mijn koren rijpt, en Doris lacht. - Beginnen de druiven haast te rijpen? Over het algemeen, eene genoegzame volkomenheid bereiken: wie weet, of zijn verstand, dat thans tot wijsheid rijpt, het schijngoed niet verwerpt, en naar het ware grijpt. De jeugd rijpt vroeger, dan voorheen. Bedrijv., rijp maken: 'k verwachte, dat de tijd de vrucht eens rijpen zou. K. Lescaill. Zamenstell.: aanrijpen.