[Rijp]
RIJP, bijv. n. en bijw., rijper, rijpst. Een gewas, of eene vrucht, tot eene genoegzame volkomenheid geraakt, om ingeoogst, of geplukt, te worden: die appelen zijn immers nog niet rijp? Het koren zal spoedig rijp worden. Vroeg rijp, vroeg rot, spreekw. Figuurlijk, tot manbare jaren gekomen: een kint, nu rijp en huwbaer. Vond. Zij is rijp voor het huwelijk. Al wat tot eene genoegzame volkomenheid geraakt is: die zweer schijnt rijp te wezen. Als zijn oordeel maar wat rijper was. In een rijper tijdt, die staetig aenstapt. Vond. In rijpere jaren handelt men meer naar een rijp overleg. Die onderneming is rijp, ter uitvoering geschikt. Van hier rijpelijk, rijpen, rijpheid, rijping. Zamenstell.: doorrijp, onrijp, onrijpheid, rijpmoedigh, ernstig, bij Kil., bij wien rijp ghesighte een ernstig uitzigt is, enz.