[Rijnsch]
RIJNSCH, bijv., n., rijnscher, rijnschst. Van den rijn afkomstig: de rijnsche houtvlotten plegen goeden rijnschen wijn mede te voeren. Ik houd van geenen rijnschen bleeker. Voorts al, wat even zuurachtig smaakt, als rijnsche wijn, of geronnen melk, gemeenlijk doet: daar is een rijnsche smaak aan die peren. Dat is wat al te rijnsch. Gemeenlijk zegt men, rins, of rinsch, in plaats van rijnsch. In het vriesch is rijnsch, of rijnsk, grootsch, eene vertooning van mildheid makende, zie Wassenbergh. Van hier rijnschheid.