Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
Hooft. Van hier rijnsch, enz. Zamenstell.: rijnbezie, rijnbloem, rijngraaf, rijnland, rijnlander, rijnlandsch, rijnschip, rijnschipper, rijnschuit, rijnstroom, rijnwater, rijnwilge, rijnzwaluwe, enz. Rijn, hoogd. rhein, fr. rhin, lat. rhenus, gr. ῥηνος, schijnt ons met Reitz en anderen van het gr. ῥεειν af te stammen., daar rhein in Graauwbunderland, waar deze rivier ontspringt, volgens Adelung, de naam van ontelbare kleine beekjes is, en elke beek in de zoogenoemde Romanische spraak Rhen heet. In het angels. is rijne aquae cursus, rivus. |
|