[Rijmen]
RIJMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik rijmde, heb gerijmd. Onzijdig, in eindklank overeenstemmen: hemel rijmt op gewemel. Man en kan rijmen. Die verzen rijmen niet genoegzaam. Figuurl. overeenstemmen: uw gedrag is ver af van met welvoegelijkheid te rijmen. Bedrijvend, woorden zamenvoegen, welker eindklank overeenstemt: hij rijmt daarom op waarom. Verzen maken, die op zulke woorden uitloopen: rijmen is geen dichten. Van hier rijmelen, rijmelaar, rijmelarij, rijmer, rijmerij, gerijm. Zamenstell.: rijmkunst, rijmlust, enz. Gerijmd wordt bij overdr. voor betamelijk gebezigd, gelijk ongerijmd voor onbetamelijk.