[Rijm]
RIJM, z.n., o., des rijms, of van het rijm; meerv. rijmen. Verkleinw. rijmpje. De overeenstemming van den eindklank van woorden, of dichtregels, met die van anderen: men magh om het rijm de tael niet vervalschen. Vond. Maar ik vind geen rijm op iksem. Fockenbrocq. De dichters zijn dicht blint; sij sien maer door het rijm. Huigens. Dichtregels, welker eindklanken met elkander overeenstemmen, en, daar dit in onze meeste gedichten plaats heeft, een gedicht over het algemeen: beveelt men mij dan 't rijm, 'k beveel u 't rijmeloos. Vond. Gij eischt een zout en geurig rijm. D. Deck. Intusschen gebruikt men rijm en rijmpje meermalen wegens verzen, waarin men, behalve de overeenstemming van derzelver eindklank, niet veel dichterlijks aantreft: ik verkies onrijm, boven zulk rijm. Het regent rijmpjes. Van hier rijmen enz., rijmeloos, enz. Zamenstell.: rijmdicht, rijmdichter, rijmklank, rijmslag, rijmwerk, rijmwoord, enz., onrijm, enz.
Rijm, hoogd. reim, neders. riem, eng., fr. rime, ital. rima, pool. rijm, Otfrid. rim, lat. rijthmus, schijnt ons met Reitz van het gr. ῤυθμος af te stammen; vooral daar het werkw. riman bij Tatian. tellen, en het z.n. rim in het angels. en bij Otfrid. ook een getal beteekent, gelijk als het gr. ἀριθμος.