[Rijm]
RIJM, z.n., m., des rijms, of van den rijm; zonder meerv. De ligte uitslag, waarmede alles door een zacht vorstje bedekt wordt: hij stroijt den rijm als assche. Bijbelv. Met sneeu en grijzen rijm. D. Deck. Dit woord heeft zoo veel gemeens met het vries. en neders. riem, zweed. rim, eng. rime, angels. hrim, fr. fri-