[Rijp]
RIJP, z.n., m., des rijps, of van den rijp; zonder meerv. Rijm, bevrozen dauw: zoo dra de zon den witten rijp en dau uit kruiden zoogh. Vond. De boomen zitten vol rijp. Van hier rijpen; in Vriesl. riepen; want rijp is in het vriesch en neders. riep, hoogd. reif, Notk. riffo, in de taal van Wallis rhew.