[Rijgen]
RIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik reeg, heb geregen. Eigenlijk, doorboorde dingen, op eene rij aan een snoer vastmaken: rijg die parels aan eenen zijden draad. Koralen rijgen. Ook met een snoer, dat door gaatjes gestoken wordt, vastmaken: zij rijgt haar keurslijf. Zich rijgen is eene oneigenlijke zegswijze, in plaats van zijn kleed rijgen. Rijgen wordt ook voor het toerijgen der keurs gebezigd: Maeckt uwe borstkens met rijgchen ront en hert. Const. der Minn. Doorsteken: iemand aan een degen rijgen. Figuurlijk: Men rijgt den ommekreits met schanssen van reduiten. Vond. Zamenstell.: rijglijf, rijgnaald, rijgnestel, rijgssnoer, rijgveter, enz. Rijgen, in Vriesland rieven, waarvan reef, reven. Van rijgen is het eenigzins verouderde rijge, nu rij: ende gijsult vervullende steenen daar in vullen, vier rijgen steenen; eene rijge van een sardis, enz. Bijbelvert.