mijn leên Vond. De koude rijdt mij door de leden. Nieuw Carthago rijdt op stelten, London is vol onrust. Vond. Hij rijdt er voor, het gaat voor zijn rekening. Het moet er zoo op afrijden, het moet er zoo mee door. Eindelijk wordt rijden wegens de paring der visschen gebruikt: het is thans de tijd, dat de snoek rijdt. Ook van andere dieren: mer als die achterste (schapen) reden, soe si ontfinghen. Bijb. 1477. Rijdende landen waren oulings zulke landen, die door gedurige watervloeden onderloopen en als in het water liggen te rijden. In een verdrag tusschen Graaf Willem den III, en Hendrik Heere van Bredenroode, (A. 1[...]25) wordt gezegd: dat zwijndrecht langhe tijd ghereden hevet ende onghedijckt geweset. v.d. Wall. In al deze beteekenissen is rijden onzijdig. Maar het wordt ook in eenen bedrijvenden zin gebruikt: de visschen rijden elkander. Ik heb hem drie uren ver gereden. Rijd den wagen wat aan, wat hier heen! gij rijdt u moede. Rijd het beest niet bekaf Men heeft ons omver gereden. Het is, of de drommel u rijdt, uwe bewegingen en daden bestuurt. De kleederen van het lijf rijden, dezelve door eene sterke beweging in wanorde brengen en verslijten. Oulings zeide men: een paard enz. rijden, voor op, of met een paard, enz: die reden tseuentich ezelinnen. Bijb. 1477. Nog zegt men: hij rijdt vier blessen, enz. Van rijden komt rijder en rijdeling, of daar men ook wel kort af rijen zegt,
rijeling, een rijdpaard, gerij, gerid, gerit. Zie gerijd. Zamenstell: rijbaan, rijknecht, rijkussen, rijmantel, rijpaard, rijrok, rijschool, rijtuig, rijweg, enz. Aanrijden, afrijden, berijden, berijder, doorrijden, heenrijden, inrijden, overrijden, postrijder, schaatsrijden, schaatsrijder, uitrijden, voorrijden, voorrijder, wegrijden, enz.
Rijden, hoogd. reiten, Otfrid ritan, neders. riden, angels. ridan, eng. ride, zweed rijda.