[Rij]
RIJ, z.n., vr., der, of van de rij; meerv, rijen. Eigenlijk hetzelfde als rei; maar in het gebruik zeer verschillende; daar rei zich bij eene reeks van nevens elkander geplaatste zangers of dansers bepaalt, maar rij evenveel welke andere nevens elkander geplaatste dingen omvat, zoo als: eene rij van boomen, huizen, soldaten, enz. Duizent vlaggen op een rij. Vond. Al die boeken moeten op eene rij staan. Voorts ook eene lat, waarvan zich de metselaars bedienen, om de steenen op eene rij te plaatsen: mijn oog is mijne rij, ik bedien mij, in plaats van eene rij, slechts van mijne oogen. Wie een cromme rije bij leecht, en kan niet vijnden, of sijn werc recht is; en: ghelijc als die ghene, die bij een cromme rije sijn werc besiet, en pijnt te richten. Materie der Sonden.
Rij, hoogd. reihe, neders. riege, bij Kil. rijghe, in het beijersch reck, schot. rack, zweed. racka, schijnt niet slechts aan rei verwant, maar ook aan reek, reeks en rijgen. Zie rijgen.