[Rigchel]
RIGCHEL, z.n., vr., der, of van de rigchel; meerv. rigchels. Verkleinw. rigcheltje. Eene lijst: het staat daar op de rigchel. In de Bijbelvert. is het rijchel: de rijchelen sult ghij oock met goude overtrecken. Oulings werd het woord rigchel ook voor grendel, repagulum, gebezigd. Ten Kate brengt het tot rijgen, ligare, ordine nectere.