[Rigten]
RIGTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rigtte, heb gerigt. Eigenlijk, hetzelfde als regten, zie regten en afrigten. In het gebruik, bijzonderlijk, zulk eene strekking aan eenig ding geven, dat het regtuit, op een ander ding aan, of langs hetzelve henen, loopt: hij rigt zijn geweer juist naar het doel. Zij stonden aan weerskanten langs de huizen gerigt. Figuurlijk: rigt uwen gang naar het eeuwige leven. Ach, wierd mijn weg naar uw geboon gericht. L.D.S.P. En over het algemeen, eene regte strekking aan eenig ding geven: rigt u! Ja, wegens evenveel, welke doelmatige strekking: is het geschut al gerigt? Hij rigt zich overeinde. Van hier rigter, rigtig, rigting, enz. Zamenstell.: afrigten, anders afregten, berigt, berigten, inrigten, inrigting, onderrigt, onderrigting, oprigten, verrigting, verrigten, enz. Rigtsnoer. enz.