[Ridsch]
RIDSCH, bijv. n. en bijw., ridscher, ridschst. Bij Kil. ritsch. Tot paren geneigd, verhit, geil: dat beest is ridsch. Eene ridsche teef, een parensgezind wijfje van eenen hond, en ook wel eens een geil vrouwspersoon. Dit ridsch is in Vriesland het gebruikelijkste, maar elders bedient men zich meer van ridsig. Oulings schreef men meest ritsch, rits en ritsig: ritse vrouwen. J.H. Krul.