[Ridselen]
RIDSELEN, onz. w., gelijkvl. Ik ridselde, heb geridseld. Voortdur. werkw. van ridsen. Eene ligte beweging der bladeren, die een ligt geruisch verwekt: er ridselt geen blad. Het ridselen van een blad doet hem beven: Gelijk een booswicht schrikt op 't ritslen van een blad J.D. Marr. Van hier ridseling, eene kleine beweging, ligte aanraking; een leefbre ritseling doorkruipt haar 't ingewand. Hooft. Ook geridsel. Dit woord is van het geluid der ridselende bladeren ontleend.