[Rid]
RID, z.n., m., des rids, of van den rid; meerv. ridden. Verkleinw. ridje. Rid is eigenlijk voor rijd, van rijden. Een der onderscheidene wedloopen van een paard, dat naar den prijs dingt: er zijn twee ridden gedaan. Het volgende rid moet alles beslissen. Dat is een klein ridje. Dit verkleinw. gebruikt men ook voor de daad van rijden: willen wij eens een ridje doen? Voorts moet rid oulings een bepaald getal van rijders hebben aangeduid. Want deze beteekenis schijnt het nog te hebben in de zamenstell.: ridmeester, ridmeesterschap, Veelal zegt men ook rit, met eene t: de paarden liepen twee ritten. En daarvan dan het onzijd. werkw. ritten, voor wild en woest op en neer, en langs de straat loopen.