[Rib]
RIB, ribbe, z.n., vr., der, of van de rib, ribbe; meerv. ribben. Verkleinw. ribbetje. Een der bogtige beenderen, die bij menschen en zoogdieren van weerskanten uit den ruggegraad voortkomen, hart en longen omringen, en de borst vormen: lange ribben, korte ribben; - daar is eene rib in zijn lijf gebroken. Tusschen de derde en vierde rib. Hooft. Godt bouwede de ribbe, die hij van Adam genomen hadde. Bijbelv. Overdragtelijk, een stuk vleesch, dat aan de ribben van een slagtbeest gegroeid is: wij aten gerookte rib. Eene dunne balk: laat dat hout tot ribben zagen. Zijn die ribben niet te zwaar voor dat dak? De kromme inhouten, die den buik van een schip vormen: de ribben kraakten van dien schok. De vezelen van kruiden, bladeren, enz.: dat koolblad heeft stevige ribben. Die gedeelten van den omtrek van zeker slag van meloenen, waaraan hetzelve den naam van geribd verschuldigd is: hoe vele ribben heeft die meloen? Spreekw.: dat stoot mij op de ribben, dat knakt mij geweldig. Dat kleeft aan de ribben, daar wordt men vet