[Revelen]
REVELEN, onz. w., gelijkvl. Ik revelde, heb gereveld. Bij Kil. ook reven. Suffen: hij is ellendig aan het revelen. Wie dwaes hier tegens revel. Joh. van Vollenh. En dunckt het u, dat ick noch revel zonder reden. Vond. Ik ga hier voorbij, hoe ze revelen. Oud. Van hier revelaar, revelaarster, reveling, sufferij.
Nu Ariadne cloeck, en bant met al uw macht,
Decs revelinge uijt uw besighe gedacht. Hooft. -
Somtijds doorkneden ze haar redenen met ontijdige revelingen. Oud. Dit woord schijnt verwant aan het fr. rêver.