Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
van den reuzel; meerv. reuzels. Verkleinw. reuzeltje. Het smeer, dat in den buik der varkens groeit: dat is zoo vet, als reuzel. Hij houdt al den reuzel der geslagte zwijnen voor zich. Dat varken heeft een klein reuzeltje. J. Deck. bezigt het ook mannel.: Ick zou bijnaar mijn' reuzel scheuren. Overdragtelijk ook het vet, 't welk een mensch bij zich heeft: mijn reuzel smelt in mijn lijf van de warmte. Zamenstell.: reuzelkoek, reuzelpot, reuzelvet, reuzelworst, enz. Bij Kil. vindt men roselsmeer, russelsmeer; en hij verwisselt rosel en russel met reusel. Ook schijnt het met ruetsel en russel, bij Kil. pinguedo, en met roet verwant te zijn. Zie roet. |
|