Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Reutel] REUTEL, z.n., m., des reutels, of van den reutel; zonder meerv. Het geluid der ademhaling van een mensch, welks longpijpen met bloed of slijm aangevuld zijn, zoo als dit het geval bij stervenden is: hij heeft den reutel al in de keel. Vorige Volgende