[Reutelen]
REUTELEN, onz. w, gelijkvl. Ik reutelde, heb gereuteld. Eigenlijk, het geluid, dat onder reutel beschreven is, geven: het zal niet lang duren; hij reutelt reeds. Voorts, morren, knorren: dat onophoudelijk reutelen verveelt mij geweldig. Ook kakelen, snappen: begint gij weer daarvan te reutelen? Van hier reutel, reutelaar, een grompot, en gereutel, gemompel, enz. Zie gereutel.
Reutelen, en ratelen, wordt bij Kil. verwisseld met rotelen; gelijk als dit in de Bijbelv. ook voor ratelen gebezigd wordt: tegen hem rotelt de pijlkoker. Nu zijn reutelen en rotelen ook, evenzeer als ratelen, van het geluid, dat daardoor uitgedrukt wordt, ontleend.