[Reus]
REUS, z.n., m., van den reus; meerv. reuzen. Verkleinw. reusje.. Een ongemeen lang mensch: de reus Goliath. In die dagen waren der reusen op der aerde. Bijbelv. Overdragtelijk, al, wat in vergelijking van iets anders groot is; hij is een reus nevens mij. De Olifant is een reus onder de dieren. Dat is een reus onder de bergen. Van hier: reusachtig, reusachtigheid, reuzin. Zamenstell.: reuzenaard, reuzenbeeld, reuzenhand, reuzenkind, reuzenkracht, reuzenschrede, reuzenstrijd, reuzenvoet, reuzenwerk, enz.
Reus, bij Kil. reuse, rese, zweed. rese, ijsl. hrese, hoogd. riese, Otfrid. risi, Notk. riso, stamt af van rijzen, even als reselick, resigh, reijsigh, bij Kil.