[Rest]
REST, z.n., vr., der, of van de rest; meerv. resten. Verkleinw. restje. Al, wat er van eenig ding overschiet, of achterblijft: twee van drie, rest een. De rest van het eten, van het linnen. Betaal mij de rest van het verschuldigde. De rest te verhaalen. Hooft. De reste koomt vergeefs om hulp en troost. Vond. Duizend gulden, en de rest, of 't geen er meer is. In rest blijven, het verschuldigde niet geheel afbetalen. Iemand de rest geven, hem ten volle afmaken, of bederven. Hij heeft de rest, hij is volkomen afgemaakt, of beschonken. Van hier resten.
Rest, hoogd., eng. rest, fr. reste, ital. resto, sp. resta, stamt af van het lat. restare.