[Resten]
RESTEN, onz. w., gelijkvl. Reste, heeft gerest. Overschieten, overblijven: maer dat daerin 't leste oordeel noch rest. Clar. Spieg. Wat rester, dan dat ghij mijn tredt enz. Camph. Van hier, met een basterduitgang resteren: want nu resteerde er nog te zingen. Poot. Oul. bezigde men ook resten voor rusten: noch daer si op resten mach mede. L.V.V.