[Reppen]
REPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik repte, heb gerept. In sterke beweging brengen: rep u. Hij rept zich lustig, als het er op aankomt. Geef vier, Konstapel, is 't, wanneer de kiel zich rept. Vond.
En wanneer ik, heel begeerlik,
Kussen quam uw montje teer,
Repten uw lipjes, docht me, weer. Hooft.
Dus vindt men de trommel reppen, 't geweer reppen, bij de vlaardinger rederijkers, voor het geweer behandelen. Van hier gerept en ongerept: eene ongerepte maagd. Overdragtelijk, tot het onderwerp van een gesprek maken: die zaak werd niet gerept. Ook met van: het duurde lang, eer men daarvan repte. Van hier rep en roer, volle beweging: de vijandelijke vloot zette de kust in rep en roer, bragt alles op de been, veroorzaakte eene algemeene opschudding. Zoo ook in rep en roer zetten - in rep en roer staan, reppelijk en onreppelijk, enz.