[Repel]
REPEL, z. n, m., des repels, of van den repel; meerv. repels. Een vlashamer: geef mij den repel eens aan. Van hier repelen, vlas beuken, of schillen, bij Kil. repen, reepen, roopen, ruepen, en ruppen, vanwaar repe, dat bij Kil. zoo veel als repel is. In Overijssel bezigt men reppelen: vlas reppelen; en daar beteekent het: vlas over een plank met ijzeren pennen halen, om er de zaadknoppen aftetrekken.