Spreekw.: eene verloren reis doen, in het oogmerk van zijnen togt niet slagen. De reis aannemen, sterven. Van hier reijsigh, bij Kil. ook gebruikelijk voor reizend, in de Bijbelv. - reijsenaar, bij van Hass., reizen, en reiziger. Zamenstell.: afreis, dagreis, heenreis, landreis, marktreis, postreis, speelreis, tehuisreis, terugreis, zeereis, enz. - Reisbaar, reisbeschrijving, reisboek, reisbroeder, reisgeld, reisgenoot, reisgezel, reisgezelschap, reisgoed, reishoed, reiskelder, reiskist, reiskleed, reiskoffer, reiskousen, reislaarzen, reismaal, reismakker, reismantel, reispenning, reisrok, reistuig, reisvaardig, reiszak, enz.
Reis, bij Kil. reijse, Otfrid., ijsl. raisa, zweed. resa, stamt af van reizen, hoogd. reisen, evenveel als reiten, rijden. Want reijsigh en reijsigher bij Kil. en reisig en reisige in het oud hoogd., beteekenden eenen ruiter, even als reijsenaar, bij van Hass. Een reis was een krijgstogt te paard, maar werd vervolgens wegens iederen krijgstogt gebezigd. In deze algemeener beteekenis komt raise reeds voor in den Zwabenspieg.; en reisbar was, in het oud hoogd., bekwaam, om te velde te trekken, reisner een krijgsknecht over het algemeen, mitreiser een spitsbroeder, en reisegeld de soldij der krijgsknechten, en al, wat de onderdanen van eenen landheer voorts tot goedmaking der krijgskosten opbrengen moesten. Eindelijk ging reis van de beteekenis van eenen krijgstogt over tot die van andere togten.