[Rei]
REI, z.n., m., van den rei; meerv. reijen. Eigenlijk evenveel als rij. Zie rij. In het gebruik eene rij van dansers, zangers, of zangeressen: met den geheelen rei. In 't midden van den maegdelicken rei. Vond. Met gezang en reijen den Koning Saul te gemoete. Bijbelv. Den rei aanvoeren, voordansen. Iemand aan den rei brengen, hem aan het dansen helpen, en, figuurlijk, hem in eenig bedrijf inwikkelen. Van hier het onz. w. reijen, dansende zingen: gij hebt mijn last en klaaglijck schreijen verwisselt in een vrolijck reijen. Camph. Maar hemelsche schalmeijen, vrij schooner dan waarop dat Isrel plach te reijen. Six van Chandel. Reit dan hant aan hant gereder met de geele Ceres weder. Poot. In Rotterdam draagt dit hand aan hand geschaard dansende zingen den naam van ruijen. Zamenstell.: dansrei, maagdenrei, tooneelrei, zangrei. Zie rui.