[Reiger]
REIGER, z.n., m., des reigers, of van den reiger; meerv. reigers. Een bekende poelvogel: waarin verschilt een reiger van eenen ooijevaar? Ardea verkeerde in eenen reiger. Vond. Spreekw.: hij spuwt als een reiger, hij braakt geweldig. Zamenstell.: kuifreiger, lepelreiger - reigerjagt, reigernest, reigerveer, enz.
Reiger, Kil. reijgher, Zwabenspieg. raiger, angels. hragra, neders. regger, en reier. hoogd. reiher, deen. heire, noorw. heigre, zweed. häger, eng. en fr. heron, ital. airone, aghirone, en agherone, is van eenen onzekeren oorsprong.