[Regter]
REGTER, z.n., m., des regters, of van den regter; meerv. regters, regteren. Iemand, die aangesteld is, om over voorkomende personen, of zaken, naar de wetten uitspraak te doen: Gij, rechters! oordeelt gij naar reden? L.D.S.P. Wie heeft u tot een overste ende richter over ons gestelt? Bybelv. des O.T. Wie heeft u tot een overste ende rechter over ons gestelt? Bybelv. des N.T. Overdragtelijk, elk, die een ander beoordeelt; inzonderheid God: want God bepaalt, als rechter, zelf ons lot. L.D.S.P. Soude de richter der gantscher aarde geen recht doen! Bybelv. En de zoogenoemde regters van Israël, die dat volk tevens bestuurden: ende daerna gaf hij haer rechters, tot op Samuel den propheet. Bybelv. Eindelijk, is regter, in scherpregter, iemand, die een strafvonnis ten uitvoer brengt. Van hier regterlijk, regterschap. Zamenstell.: regterambt, regterstoel, enz. Bloedregter, dijkregter, dorpsregter, halsregter, hofregter, kunstregter, landregter, marktregter, strandregter, vrederegter, enz.