Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
't krom te regten, en het regte poogt te krommen. F. de Haas. Over voorkomende personen, of zaken, naar de wetten uitspraak doen: hij staet om de volkeren te richten. Bijbelv. De twistzake der weduwen regten. Iemand, ingevolge van zulk eene uitspraak, openlijk straffen: hij is te Amsterdam geregt. Met eene zoogenoemde regterlijke magt besturen: Jephtah nu richttede Israël ses jaren. Bijbelv. Oulings werd het ook voor opdisschen gebezigd: Alle dese spijsen werden in aerde schotelen ghericht. Florian. Rechtet der scaren, dat sijt eten. Bijbel 1477. Van hier geregt, eene aanrigting van spijs. Onzijdig, de uitspraak van het regt inroepen: hij regt tegen zijnen vader. Soo ijemant met u rechten wil. Bijbelv. Van hier het z n. regter, enz. Voorts is regten naauw verwant aan rigten. Zie rigten. |
|