[Reeuw]
REEUW, z.n., o, des reeuws, of van het reeuw; zonder meerv. In het Vriesch, allerlei gereedschap en huisraad, alles, zegt Wassenbergh, wat tot den inboedel, vooral des landmans, behoort. Slecht gereedschap noemt men, in Vriesland, ratelmans reeuw, zoo als ratelmans tabak is. Zamenstell.: boerenreeuw, waardoor inzonderheid koeijen verstaan worden. Dit woord is zekerlijk verwant aan ree, reed, en reede, en verschilt grootelijks van