[Reeuw]
REEUW, z.n., o., des reeuws, of van het reeuw; zonder meerv. Doodschuim: het reeuw komt hem uit den mond. Van hier reeuwen, een lijk van doodschuim en verdere onreinheden zuiveren, ook een lijk bekleeden, en die dit werk verrigt, reeuwer, reeuwster, ook raauwer, raauwster. Zamenstell.: reeuwplek, reeuwroof, reeuwzweet, enz. Dit reeuw staat in verband met ree, ra, een doodkleed, en het angels. reeuwe, een lijk. Zie ra.