schimprede, slotrede, sluitrede, smaadrede, spotrede, strikrede, tafelrede, treurrede, voorrede, enz.
Rede, hoogd. rede, zweed. reda, ijsl. raeda, in de taal van wallis, araith, bij Kero reda, Ulphil. raeda, Otfrid. in het meerv. redinu, stamt met reder, redinghe, bij Kil., en overreden, àf van reden, spreken, in plaats van welk wij thans veelal redenen, enz. gebruiken; gelijk als wij redenaar in plaats van reder bezigen, en ons ook in plaats van het meerv. reden dikwerf bedienen van redenen, dat van het enkelv. reden voortspruit, welk laatste zelfs door velen in plaats van rede gebruikt wordt, blijkens: de reden des Heeren is doorloutert. Bijbelvert., redene bij Kil., leerreden bij anderen, enz.