[Redderen]
REDDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik redderde, heb geredderd. Voortdur. w. van redden. Eigenlijk, redden, verlossen: ick sal u redderen van lagen en gewelt. F. van Dorp. Verwarde, en door elkander liggende, dingen in orde brengen: laat mij dien winkel maar eens redderen. In eenen onzijdigen zin, met den opschik van het huis enz. bezig zijn: zij reddert, dat het een lust is, om het aan te zien. Van hier reddering, beredderen, bereddering, doorredderen, opredderen, enz. Het stamwoord is redden.