Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
Voorts, uit allerlei ongelegenheid uithelpen: veel rampen zijn des vroomen lot; maar uit die allen red hem God. L.D.S P. Hoe zal hij zich uit die zwarigheden redden. Uit verwarring tot eenen effenen staat brengen: die boedel laat zich niet gemakkelijk redden. Alle wereldsche zaken redden zich zelve. Zich redden beteekent, overdragtiglijk, zich zelf van eene ziekte, of toeval genezen. Zoo wordt de natuur gezegd zich te redden: Tot dat mijn hart bequam, Natuur zich redde. Vond. In het schilderen, door licht en schaduw van elkander onderscheiden: die beelden zijn niet genoeg uiteen gered. Ook zegt men: ik kan het daarmede redden, in plaats van stellen. Kunt gij u met dat mes redden? in plaats van behelpen. Van hier reddeloos, redder, redderen, redding, enz. Zamenstell.: redmiddel, boelredder, uitredden, enz. Redden, hoogd. retten, Otfr. rettin en reten, angels. hreddan, zweed. radda, eng. rid, is van noordsche afkomst. |
|