[Ratel]
RATEL, z.n., m., des ratels, of van den ratel; meerv. ratels. Verkleinw. rateltje. Een werktuig, waarmede men ratelt: de karreman met zijn ratel. De nachtwacht slaat zijn ratel verkeerd om alarm te maken. Van hier ratelen, enz. Zamenstell.: ratelman, ratelslang, eene bekende slang, die met haren staart ratelt, ratelwacht, enz.
Ratel, eng. rattle, in Vriesland en Nederduitschland rattel, hoogd. rassel, is van het geluid, 't welk dit werktuig maakt, ontleend.