[Ratelen]
RATELEN, onz. w., gelijkvl. Ik ratelde, heb gerateld. Zulk een geluid verwekken, als men met een ratel maakt: vruchteloos ratelt hij, om de musschen te verdrijven. Overdragtiglijk, op eenen luiden en driftigen toon snappen en klappen: zij ratelt daar lustig onder. Ratelen ende snateren. Kil. Laetze ratelen en pratelen, ic acht niet een mijte. Orangelelie bij van Hass. Van hier ratelaar, een snapper, en zeker slag van populieren, welks bladeren ratelen, wanneer zij door den wind geroerd worden, ratelmond, enz.
Ratelen, neders. rateln, ratteln, hoogd. rasseln, zweed. rassla, angels. hristlan, eng. rustle en rattle. Zie ratel.