[Rasch]
RASCH, bijv. n., rasscher, raschst. Gezwind, snel, vlug: hij is rasch in al zijn doen. Spreekw.: rasch ter hand, rasch ter tand, die vlug in zijn werk is, zal het ook in zijn eten zijn. Van hier raschheid, rasschelijk, - rasschen, bij Kil. haasten, spoeden: ik sal mij rasschen. K. v. Mand.
Rasch, hoogd. rasch, Notk. rosche, in andere oude stukken rasco en risch, opperd. rösch, resch, risch, raas, neders. rask en risk, zweed. rask, eng. rash, pool. raczij en rzeskij, wend. rozhne, is zijne beteekenis evenzeer aan zijnen klank verschuldigd, als rad, rap, enz.