[Rasp]
RASP, z., n., vr., der, of van de rasp; meerv. raspen. Verkleinw. raspje. Een werktuig, waarmede men raspt: de rasp vermaalt al, wat den vijzel wederstaat. Eene blikken rasp, eene koperen rasp. Van hier raspen, iets met den rasp vermalen, bijzonderlijk, braziliehout met eenige aan elkander vastgeklonkene zagen fijn raspen, en daar dit het werk van tuchtboeven is, tot zulk werk veroordeeld zijn: hij moet raspen. Zamenstell.: rasphuis, rasphuisboef, rasphuisvader, raspzaag - tuchtrasp, enz.
Rasp, eng. en zweed. rasp, ital. raspa, fr. rape, hoogd. raspel, boh. rassple, pool. raszpla, is ontleend van het geluid, 't welk eene rasp maakt, als zij gebezigd wordt.