[Ras]
RAS, en rasjes, bijw. Gezwind, snel: loop eens ras daarheen. Ik was daar zoo ras, als hij. Doe mij dat eens rasjes. Van hier, rassen, zich spoeden: ras heen. Vond. De zee werd weder cleijn, en elck revier zich rast na hunne palen toe. Z. Heijns.