RAPIER, rappier, z.n., o., des rapiers, of van het rapier; meerv. rapieren. Zijdgeweer: hij trok zijn rapier. Hij speelt wel met het rapier, weet daarmede wel te schermen.
't Een smoort in rook, het ander drenckt in putten,
Het ander springt in 't Papenheimsche vier,
En zij en 't kleen in 't punt van een rappier. Vond.