[Rapen]
RAPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik raapte, heb geraapt. Schielijk naar zich halen, wegnemen: hij raapt hoed en rotting bijeen. Bijeen geraapte bewijzen. Alles tot zich rapen. Voorts, over het algemeen, inzamelen: wat voordeel zult gij daarvan rapen? Daar is geen vreugde te rapen. Hij doet niets dan rapen en schrapen. Hout rapen. Koren rapen, en eenvoudiglijk rapen, korenaren lezen. Spreekw.: de menschen zijn op rapen uit, zij leggen zich toe op het inzamelen van geld en goed. Zamenstel.: oprapen, voddenraper, vuilnisraper, enz.
Rapen, hoogd. rappen, raffen, eng. raf, en reap, zweed. rappa, Ulphil., raupjan, in de salische wetten raban, is verwant aan het lat. rapere, arab rafaa.