[Rantsoeneren]
RANTSOENEREN, oulings ook rantsoenen, bedr. w., gelijkvl. Ik rantsoeneerde, heb gerantsoeneerd. Een bastaardwoord, dat wel eens in plaats van op rantsoen stellen gebezigd wordt: men moest het scheepsvolk rantsoeneren. Meer gewoonlijk, voor losgeld vrijkoopen: de krijgsgevangenen rantsoeneren. In dezen zin gebruikt intusschen Kil. ransoenen; en ransoeneren is bij hem brandschatting, of ander rantsoen, afpersen, even als het fr. rançonner, eng. ransom, en oulings ook het hoogd ranzionieren, neders. ranzuunen, opperd. ranzen.