[Rantsoen]
RANTSOEN, z.n., o., des rantsoens, of van het rantsoen; meerv. rantsoenen. Eene hoeveelheid van spijs of drank, welke aan matrozen of soldaten toegedeeld wordt, of van voeder voor de paarden der ruiters, enz. Elck nuttight zijn ranssoen. Vond. Welk een gering rantsoen voor paard en ruiter beiden! Het verkleinw. rantsoentje wordt voor de geringe hoeveelheid van drank gebezigd, welke in een muddetje, of mudsje gaat. Zamenstell.: rantsoenhouten, twee gelijke stukken hout, de rondte van den achtersteven uitmakende. Dit rantsoen is met meer andere krijgswoorden overgenomen uit het fr., en stamt af van ration, dat wederom van het oude rate,