[Rantsoen]
RANTSOEN, z.n., o., des rantsoens, of van het rantsoen; meerv. rantsoenen, Het losgeld, waarmede men iemand van krijgsgevangenschap of slavernij vrijkoopt: op dat er aan 't rantsoen geen mangel viele. Hooft. Sijne siele te geven tot een rantsoen voor velen. Bijbelvert. Die prijs der ziele, dat rantsoen. L.D.S.P. Oulings ook brandschatting, en geld, dat tot afkoop van plundering werd opgebragt.
Rantsoen, hoogd. ranzoen, neders. ranzuum, eng. ransom, zweed. ranson, sp. ranson, ital. ranzone, fr. rançon, is, volgens Wachter, uit het oude ran, roof, en soen, zamengelsteld, welk laatste, volgens Kil., door sommige Vlamingen, in plaats van ransoen, of rantsoen, gebezigd werd.