[Ransuil]
RANSUIL, z. n, m., des ransuils, of van den ransuil; meerv. ransuilen. Zeker slag van uilen, bij Kil. kerkuil: de ransuil woont in bosch en bouwval naar zijn lust. Deze vogel heet bij Kil. radsul, en bij Halma randsuil. Hij verschilt van eenen kerkuil, en draagt bij Linnaeus den naam van otus.